Het was een dag als alle andere. De zon scheen door het raam, de vogels floten hun gebruikelijke lied, en Beertje lag prinsheerlijk uitgestrekt op de bank met zijn favoriete bezigheid: staren. Gewoon… staren. Naar niks. Naar alles. Naar de muur. Zo is Beertje nu eenmaal. Een denker.
Emma daarentegen zat vol energie. Ze was net wakker geworden van haar tweede ochtendslaapje, klaar voor actie. Haar oren spitsen zich toen ze het onheilspellende plop hoorde. Een tennisbal, haar felgroene aartsvijand, was van de tafel gerold. Niet zomaar een tennisbal – dé tennisbal. De enige die piepte, stuiterde én volgens Emma een eigen wil had.
Hij rolde traag. Eerst over het kleed. Toen over de houten vloer. En toen… onder de kast.
Emma verstijfde. Haar ogen groot. Alsof ze net had gezien hoe een koekje zelf de koelkast uitwandelde. Beertje hief zijn kop langzaam, keek haar aan en zuchtte alsof hij wist: Daar gaan we weer.
Emma stond op. Eerst voorzichtig. Snuffelde aan de kast. En toen – met de snelheid van een ninja op espresso – begon ze te graven. Pootje links, pootje rechts. Snuit tegen de vloer. De kast verschoof millimeter voor millimeter. Beertje keek toe vanaf de bank met het soort blik die zegt: Ik heb je gewaarschuwd, maar ik doe niet mee.
Na tien minuten intens graven, krabben en piepen gaf de kast het op. Hij schudde een beetje en floep! daar kwam de tennisbal. Als een ontsnapte crimineel rolde hij de kamer door, recht onder Beertje’s poot.
Beertje keek omlaag. Naar de bal. Naar Emma. Hij dacht even na, zuchtte diep en gaf met één tik van zijn poot de bal een duwtje. Recht terug naar Emma.
Emma bevroor. Haar held. Haar sidekick. Haar Beertje.
Ze pakte de bal op, piepte erop alsof ze de overwinning vierde en ging prompt op haar kleed liggen. Missie geslaagd. Wereld gered. Bal gevangen.
Beertje draaide zich om, sloot zijn ogen en dacht:
En morgen doet die bal het gewoon weer. Mark my woof.